• Header
  • Header
  • Header
  • Header
  • Header
  • Header
  • Header
klogozwart

Vogelbeschermingswacht Zaanstreek
Werkgroep Roofvogels en Uilen

Uilen

UILEN Tytonidae en Strigidae

 Uilen vormen een zeer uniforme groep vogels, waarvan de stamboom tenminste 50 miljoen jaar teruggaat. De levensvorm ‘’uil “ is in de evolutie slechts eenmaal tot ontwikkeling gekomen, wat te zien is aan de vele gemeenschappelijke eigenschappen. Tegenwoordig komen op de wereld ruim honderd uilensoorten en nog eens 100 ondersoorten voor. Uilen worden ingedeeld in kerkuilen (Tytonidae) en echte uilen( Strigidae). De Tytonidae hebben een zijdeachtig glad verenkleed, relatief kleine ogen, een smalle lange snavel, een uitgesproken gezichtssluier en een zaagtanding aan de binnenzijde van de middelste teen, de zgn. poetsklauw. De braakballen hebben een glanzend zwarte slijmhuid en de nestjongen krijgen opeenvolgend twee echte dons kleden. Alle overige uilen, de Strigidea, hebben een gladde binnenzijde van de klauwen en de nestjongen en takkelingen hebben een half donzig nestkleed.

BOSUIL, Strix aluco, Tawny Owl, Waldkauz, Chouette hulotte

Kenmerken: Grotere uil dan Kerk- en Ransuil. Grote ronde kop met zwarte ogen. Geen oor pluimen. De grondkleur kan variëren van grijs tot donkerbruin of roestrood. 60% is bruin, 30% rood en 10 % grijs. Maar in de duinen is 80% rood. Donkere boven- en lichte onderzijde dicht gevlekt en in de lengte gestreept. Gedrongen vliegbeeld met korte ronde vleugels en korte staart. Geslachten gelijk. Mannetje gem. 440 g. L 40 en Spanwijdte 93 cm. Vrouwtje gem. 560 g. L 42 en SW 98 cm. Sterfte 1e jaar ca. 50%. Latere jaren ca. 25%. Veel sterfte door verkeer, schachten en schoorstenen, waarin de uilen vallen en niet meer omhoog kunnen komen. Max. leeft. 20 jaar.

Geluid: Meest gehoorde uil. Zang een diep, muzikaal hoe-hoe-hoe, gevolgd door een lang en beverig oe-oe-oe. De variatie in zang per individu is constant, zodat rivalen elkaar persoonlijk leren kennen en afzonderlijke mannetjes bij inventarisaties aan hun stem zijn te herkennen.

Voedsel: Zoogdieren en vogels tot ca. 300 g. Gemiddeld 75 % kleine zoogdieren, hoofdzakelijk veld- en bosmuizen, maar ook ratten, mollen en jonge konijnen. 15% Vogels; mussen en vinken, maar ook duiven, gaaien en eksters. 10% Kikkers, padden en regenwormen. Bijzonder kenmerkend voor de Bosuil is het uitwijken naar vogels als onvoldoende muizen aanwezig zijn. Van gebrek aan muizen of een strenge winter heeft de Bosuil – in tegenstelling met nadere uilen- weinig te lijden. Vnl. standjacht, geruisloze jachtvlucht. Jaagt ook op de grond. De ca. 5 cm grote braakballen worden vaak overal onderweg uitgebraakt en zijn moeilijk te vinden.

Voorkomen: Meest voorkomende uil, niet alleen in het bos maar ook in villatuinen en stadsparken met oude bomen o.a. in Amsterdam. Uitgesproken standvogel, die het hele jaar in zijn territorium verblijft. In NL met ca. 5.000 broedparen vrij stabiel. In de Zaanstreek tot nu toe geen broedgevallen vastgesteld, hoewel er in de verschillende stadsparken voldoende oude bomen aanwezig zijn. Voortplanting: Geslachtsrijp in het 1e levensjaar. Bosuilen zijn strikt monogaam. Zijn gepaard voor het leven en zeer honkvast. Balts met veel geluid en vliegactiviteit. Broedt bij voorkeur in boomholten en nestkasten, maar ook in gebouwen. Een broedsel van 2-4 eieren per jaar. Bij weinig voedsel geen. Klauteren, het begin van het takkelingenstadium, is al vanaf 12 dagen te zien. Jongen zijn met 3 maanden zelfstandig en zwerven dan gem. 2,5 en max. 6 km rond, soms tot 50 km.

foto ©Irdigophoto.nl

foto ©natuurfoto-zeevang.nl

OEHOE Bubu bubu, Eagle Owl, Uhu, Grand-Duc d”Europe

Kenmerken; Grootste uil van de wereld. Roestkleurig overlangs en dwars gestreept verenkleed met opvallende grote oorpluimen. Geel/oranje ogen. Forse zwartbruine snavel, Geel/oranjerode klauwen met lange dun bevederde tenen. Krachtige buizerdachtige vlucht met geheven vleugels. Loopt met grote stappen met wijd uiteen gespreide tenen en licht voorover gebogen lichaam. L 61-67 cm. Gewicht; 1900 (Ma)-2600 (Vr) gram, Spanwijdte; 157 cm(Ma) en 168 cm (Vr). Max. Leeftijd in de vrije natuur 27 jaar, in gevangenis gem. 30 en max. 68 jaar.

Geluid; Zingt meestal vrij zittend op een uitstekende rots of tak een krachtig en vol, snel dalend oehoe en toont daarbij de opgeblazen witte keel. De vrouw zingt een toontje hoger en na paring wordt ook in duet gezongen. De typische zang is in begin van de avond al te horen en gaat vrijwel het gehele jaar door, behalve in de rui, midden in de winter en met slecht weer. De alarmroep is een reigerachtig greck of een blaffend ke, ke, ke. Daarnaast nog allerlei zacht klokkende en gakkerende geluiden bij nest en jongen.

Voedsel; Jaagt voornamelijk in open en licht bebost terrein. Maar is zo wendbaar dat ook prooien in dichtere bossen haken slaand en tollend achtervolgt worden en snelle vogels zelfs in de vlucht geslagen worden. Kan bidden, doet aan stand jacht en jaagt in open terrein laagvliegend en te voet. De voedselkeuze is zeer gevarieerd, maar wordt toch vooral bepaald door wat het meest voorhanden is. In de Achterhoek b.v. wordt in de wintermaanden voornamelijk op Houtduiven gejaagd met tussendoor wat watervogels en kraaiachtigen. In het voorjaar begint de postduif op het menu te komen met een piek van 70% in juli en augustus, wat overeenkomt met wedstrijd vliegseizoen van postduiven. In september zijn egels een belangrijke prooi. Per dag heeft en Oehoe 375 gram voedsel nodig, wat ongeveer overeenkomt met een bruine rat of stadsduif. Een Oehoepaar met 2 jongen heeft in de periode mei-nov ca. 275 kg voedsel nodig, wat overeenkomt met 550 Houtduiven of 900 stadsduiven. Is er water in de buurt dan staan Meerkoeten, Waterhoentjes en eenden op het menu. Vleermuizen, gierzwaluwen en duiven worden in de vlucht geslagen. Maar het merendeel van vogels wordt toch op hun slaapplaats verrast. Waaronder Bosuilen, Ransuilen, Buizerden en Haviken. Een sterke Oehoe is zelfs in staat een vos te overweldigen. Maar lopend versmaadt hij ook muizen, wormen, mestkevers, krabben, kikkers en zelfs aas niet. De Oehoe heeft vaste eet- pluk- en opslagplaatsen.

Braakballen van Oehoes zijn gemiddeld 7 bij 3,5 cm en door hun grootte onmiskenbaar.  

Voorkomen; De Oehoe komt in zeer uiteenlopende leefomgevingen voor, van noordelijke naaldwouden tot mediterraan struikgewas, rots- en zandwoestijnen en steile wanden aan open meren en kusten. Graag in de buurt van water, omdat daar vaak het grootste voedselaanbod is en om te drinken en te baden. Ze hebben een groot territorium nodig van honderden hectaren.

De populatie in Midden Europa wordt op 2650 broedparen geschat. In Duitsland ca. 800 paar. De enkele in Nederland broedende Oehoes in Zuid Limburg en de Achterhoek zijn waarschijnlijk afkomstig van fokprogramma’s in de Eiffel. In Nederland zijn maar weinig grote ongestoorde gebieden, bovendien is het aantal houtduiven en konijnen in Oost Nederland sterk afgenomen.

Het aantal Oehoes in Nederland zal daardoor niet of nauwelijks toenemen. Oehoes, die in West Nederland worden waargenomen zijn vaak uit gevangenschap ontsnapte vogels.

Voortplanting; Oehoes zijn binnen 1 jaar geslachtsrijp, maar planten zich in het 3e levensjaar pas succesvol voor. Territorium afzetten en paarvorming begint al in het najaar. In de regel zijn ze monogaam, maar bigamie en polygamie schijnen voor te komen. Als broedplaats dienen in bergland holen en spleten in steile hellingen. In laagland oude roofvogel- , kraaien- of reigernesten, maar ook wordt wel op de grond of in zand- of grindgroeves gebroed. Het allerbelangrijkste zijn een vrije aanvliegroute en een ongestoorde omgeving met veel prooi. 1 Legsel van 2-3, soms 4 witte eieren, die met intervallen van 3-4 dagen gelegd worden. Het broeden start met het 1e ei en duurt 34 dagen. Alleen het vrouwtjes broed. Man jaagt alleen voor broedende vrouw tot jongen ca. 2 weken oud zijn. Jonge Oehoes verlaten het nest na 4 weken (in steile wanden pas na 10 weken). Zijn vlieg vlug met 10 weken en onafhankelijk met 5 maanden. Trekken daarna gem. 50 km en max. 300 km weg. Volwassen Oehoes bezetten vrijwel hun hele leven het zelfde territorium en nestplaats.

RANSUIL, Asio otus, Long-eared Owl, Waldohreule, Hibou moyen-duc

Kenmerken: Middelgrote slanke uil met lange, maar niet altijd zichtbare oor pluimen en oranje gele ogen. In rust en in vlucht kunnen oor pluimen plat gelegd worden. Bovenzijde verenkleed geelbruin gemarmerd als boomschors. Onderzijde roestgeel met forse donkere lengtestrepen. Mannetjes aan de onderzijde lichter dan vrouwtjes. In rust of camouflagehouding worden oren opgezet, ogen gesloten en gezichtssluier en lichaam lang gemaakt. Actieve vogels vertonen brede , ronde gezichtssluier, felgekleurde oranje ogen en onopvallende platte oor pluimen. L 36 cm. Spanwijdte 95 cm. Vrouwtje 250-370 g. In broedtijd het zwaarst. Mannetje 220-280g. Sterfte 1e jaar ca.50%, volgende jaren 30%. Sterfte in verkeer ca. 50%. Max. lft. 28 jaar.

Geluid: Hol welluidend hoeh. Hoeh. Klapt tijdens baltsvlucht kort met de vleugels. Baltszang is moeilijk te horen. Maar van mei tot aug. zijn jonge bedelende uilen met zeurende zsi-klanken tot 300 m wel goed te horen, waardoor Ransuilen dan het makkelijkst te inventariseren zijn.

Voedsel: In de zomer hoofdzakelijk woelmuizen, maar ook bos-, aardmuizen en in herfst en winter ook veel kleine vogels als mussen en vinken, die op gezamenlijke slaapplaatsen worden gevangen. Typisch is de jachtvlucht in wijde bochten hoog boven de grond, waarbij kleine zoogdieren vnl. op gehoor worden gelokaliseerd, wat bij regen niet lukt. De ransuil doet ook aan stand jacht en kan bidden. Kleine vogels jaagt hij met zijn vleugels uit de slaapplaatsen. Vlinders en grote kevers worden van de grond opgepikt. Jagen 4-5 uur in schemering en nacht in een gebied van 2-3 km2 .

 

Voorkomen: De Ransuil is een standvogel, die door zijn verborgen levenswijze niet erg opvalt. Jaagt in open terrein, velden, weiden en moerassen met lage begroeiing. Maar ook boven open bos en wegbermen. Roest en broedt bij voorkeur in naaldbomen en coniferen, steeds meer in dorpen en steden. Waarschijnlijk meer voedsel, veiliger en meer oude eksternesten. Overwintert in groepjes midden in steden. Zwerft bij voedseltekort honderden km’s. Maar omgekeerd trekken muizenpopulatie-explosies Ransuilen van grote afstanden aan. De Ransuilenpopulatie fluctueert jaarlijks mee met de muizenpopulaties. In NL is het aantal broedparen sinds 20 jaar met 75% afgenomen tot ca. 5000 paar. Oorzaken; voedseltekort, predatie door havik, op het nest ook wel door buizerd, verdringing door bosuil en minder nestgelegenheid door predatie van kraaien en eksters door havik . In de Zaanstreek worden jaarlijks ca. 10 broedgevallen gelokaliseerd.

Voortplanting: Ransuilen zijn in de broedtijd solitair, maar in het winterhalfjaar sociaal. De gezamenlijke roest- en slaapplaatsen worden vaak vele jaren achtereen door enkele tot tientallen uilen gebruikt. Soms zelfs meer dan 100 jaar! Vertoont zo goed als geen territoriaal gedrag. Zijn overwegend monogaam en voor slechts een seizoen gepaard. Is voor nest afhankelijk van oude kraaien- en eksternesten. Broeden vaak jaren achtereen op dezelfde plek. In principe 1 broedsel met 4-6 eieren. Bij groot voedselaanbod soms 2. Dons jongen vertonen al oorpluimen in aanleg en zijn herkenbaar aan zwarte karakteristieke boevenmaskertje. Met 3 weken begint het takkelingenstadium, met 5 weken kunnen de jongen vliegen en vanaf 10 weken zijn ze zelfstandig. Waarna ze honderden km’s in oostelijke of zuidelijke richting kunnen wegtrekken. Meestal 50-100 km, maar soms 2000-3000 km.

 

foto ©Jos Spijkerman

foto ©Jos Spijkerman

SNEEUWUIL Nyctea scandiaca , Snowy Owl, Schnee-Eule, Harfang des neiges

Kenmerken; Grote witte uil. Volwassen man sneeuwwit, vaak zonder donkere plekken of strepen. Vrouw en jongen wit met veel donkere vlekken en dwarsstrepen. Ronde kop met goudgele ogen. Lakzwarte snavel grotendeels bedekt door witte veren(tastborstels). Poten en tenen eveneens dicht bevederd tot aan de sterke zwarte klauwen (sneeuwschoenen). Man 58 cm, spanwijdte 145 cm en gewicht 1700 gram. Vrouw 63 cm, spanwijdte 157 cm en gewicht 2100 gram. Leeftijd gem. 9 jaar, In gevangenschap max. 28 jaar.

Voedsel: Voor meer dan 90% lemmingen en muizen, die ook door een dikke sneeuwlaag heen gevangen worden. Daarnaast op zwerftochten eenden, zeevogels en zelfs krabben en vissen. Vangt ook vogels in de vlucht als een Slechtvalk. Bij weinig voedsel berooft hij stelselmatig poolvossen en kiekendieven van hun prooi. Eet ook aas. Braakballen zijn van ongeveer dezelfde grootte als van een Oehoe, ca. 7 cm.

Voorkomen; Broedvogel van arctische toendra in noordelijkste delen van Europa, Amerika en Azië.

IJsland ca. 5, Scandinavië ca. 250, Rusland ca. 1000 broedparen. De Sneeuwuil is een zwerf- en trekvogel, die bij het invallen van de poolnacht vertrekt uit zijn broedgebied en opvallende omzwervingen maakt. De Europese vogels gaan doorgaans naar het Oostzee gebied en midden Rusland. De grootste afstand van een jonge geringde Sneeuwuil is vastgesteld op 1380 km.

Sneeuwuilen, die in Nederland in het winterhalfjaar worden waargenomen zijn vaak afkomstig van schepen uit Noord Amerika, waar deze vogels tijdens slecht weer op terecht zijn gekomen. Meestal zijn het jonge gestreepte vogels.  

STEENUIL Athene noctua, Little Owl, Steinkauz, Chouette chevêche

Kenmerken: Kleine gedrongen uil met laag voorhoofd, vlakke kruin, felle lichtgele ogen, lange dicht bevederde poten en korte staart. Bovenzijde grijsbruin en in lengterichting licht druppelvormig gevlekt. Onderzijde grijswit, donkerbruin gestreept. Vlucht laag en sterk golvend en niet geruisloos. Actief in schemering en in de nacht, ook vaak overdag te zien, meestal zonnend. Wipt en buigt bij onraad. L 21-23 cm. Spanwijdte 54-58 cm. Man 180 g. Vrouw 200 g. Sterfte 1e jaar 65% vaak door verdrinking en in het verkeer, latere jaren 30%. Leeft. max. 16 jaar.

Geluid: Verbazingwekkend rijk gedifferentieerd repertoire aan fluitende, krijsende en schurkende geluiden. Zang stijgende reeks goehk geluiden, ook in duet. Alarm kekkerend kje,kje.

Voedsel: De Veldmuis is het belangrijkste prooidier. In warme maanden veel nachtvlinders, loopkevers en regenwormen. Soms bestaat het voedsel voor jongen voor 85% uit regenwormen. In de ochtendschemer komen geslachtsrijpe wormen boven de grond om te paren. Bij onderzoek bij een paartje tijdens de broedperiode werden meer dan 300 voedselvluchten en meer dan 3.000 prooien gedetermineerd, voor het merendeel regenwormen. Stand acht vanaf uitkijkposten of te voet op de grond. Vanaf verhoogde uitkijkpost fixeert de uil de prooi, wipt opgewonden op en neer, trippelt en maakt rukkende bewegingen met kop, start en vliegt dan in rechte lijn naar de prooi. Vangt ook vliegend insecten op de manier van vliegenvangers. Regenwormen worden, om kracht bij te zetten met achterwaarts gericht lijf en gestrekte poten en vleugels, uit de grond getrokken. Braakballen zijn dun en ca. 3 cm. Kenmerkend zijn in de zomer de vele chitinedelen van insecten.

Voorkomen: Oorspronkelijk standvogel van mediterrane, steppen en half woestijnen. In Zuid-Europa vooral in olijfboomgaarden en kurkeikbossen. In West-Europa en NL broed- en standvogel van extensieve, kleinschalige landbouwgebieden in de buurt van menselijke bebouwing. Kleine kort begraasde weiden met oude knotwilgen of hoogstamfruitbomen zijn ideaal en bieden voldoende zitplaatsen voor standjacht en schuil- en broedgelegenheid. 1 tot 2 ha zijn voldoende voor een territorium. In 15 jaar is het aantal broedparen in NL afgenomen van ca. 15.000 naar tussen de 6500 en 8000 paar, voornamelijk door biotoopvernietiging. Het succespercentage van nesten daalde van 76% in de 70tiger jaren naar 60 % in 2009/10. De overleving van jonge steenuilen is in diezelfde tijd gedaald van 30 naar 18%. In de Zaanstreek anno 2014 leven nog ca. 10 paar, voornamelijk in de Wijdewormer.

Voortplanting: Ons kleinste en meest grappig aandoende uiltje, nauw verwant aan de Oehoe, heeft net als veel andere vogels, de nodige bijnamen. Zoals doodsroeper, kattenkop en poepuil. Het ´kom´mit´kom´mit werd vroeger gehoord als doodsaanzegging. De Steenuil is strikt monogaam en voor het leven gepaard. Volwassen vogels , vooral mannetjes zijn zeer honkvast. Tegen het einde van het eerste levensjaar zijn ze geslachtrijp. Balts febr.-april. Daarna meestal 1 legsel van 3-5 eieren in boomholten, nestkasten of in donkere hoekjes in gebouwen of onder dakpannen. Jongen komen vrijwel tegelijk uit en tonen weinig verschil in grootte. Al na 2 weken vertonen jonge Steenuilen klimgedrag en zoeken en pakken door ouders gevangen prooien in de nestholte. Verlaten met 3 weken voor korte periodes en met 7 weken definitief het nest. Kunnen met 5 weken al zelf levende prooi aan maar zijn met 10 weken zelfstandig. De meeste jonge vogels vestigen zich op minder dan 10 km van de geboorteplaats.

Analyse van alle Nederlandse terugmeldingen uit de periode 1911-2009 bracht aan het licht dat 15% van alle nestjongen zich vestigde binnen 1 km. van de geboorteplek, 95% binnen 10 km. en slechts 1% verder dan 25 km. Uit alle onderzoeken blijkt voorts dat vrouwtjes gemiddeld wat verder weg dan mannetjes hun plek voor het leven vinden; een interessante kwestie......

foto © Anita van Dort

foto © Marc van Bakel

VELDUIL, Asio flameus, Short/earedOwl, Sumpfohreule, Hibou des marais

Kenmerken: Middelgrote uil met strenge gele ogen in zwart masker in wit gezicht en nauwelijks zichtbare oor pluimen. Geelbruine verenkleed grof donker gevlekt. Lichte in lengterichting gestreepte onderzijde. Mannetjes iets lichter van kleur dan vrouwtjes. Tenen zeer dicht wit bevederd. In vlucht lange slanke vleugels. In glijvlucht boven jachtterrein, vooral tijdens balts worden net als bij kiekendief, vleugels iets schuin omhoog gehouden. L 34-42 cm. SW 96-107 cm. Mannetje gem. 350 g. Vrouwtje gem.420g. Hoge sterfte door grondbroeden en omzwervingen. Max.lft.21 jaar.

Geluid: Een dof ingetogen boe. boe. en klappen met de vleugels. Alarm blaffend wek.wek.

Voedsel: Jaagt overdag en in de schemering. Voor 90% woelmuizen met name veld- en aardmuizen. Bij ontbreken daarvan, bosmuizen en kleine vogels. Kiekendiefachtige schommelende jachtvlucht, afgewisseld met glijpauzes en bij tegenwind met bidden en stilstaan in de lucht. Met zijn lange poten kan de Velduil in hoog gras en zelfs door een 10 cm dikke sneeuwlaag zijn prooi grijpen. Achtervolgt en vangt ook prooien lopend. Zijn ook zeer behendig in het afpakken van prooien van kiekendieven en valken, maar dat gebeurt ook wel andersom.

Voorkomen: In NL zeer schaarse broedvogel van natte, vrij open terreinen. In NL alleen nog op de Waddeneilanden met ca. 30 broedparen. Rusland heeft meer dan 10.000 paar. Finland ca. 5000 paar, evenveel als Noorwegen en Zweden samen. Velduilen uit NO Europa zwerven voor de winter invalt zuidwestwaarts soms tot in Spanje, tot ze ergens onderweg voedselrijke gebieden aantreffen, waar ze overwinteren. Wanneer de gunstige voedselsituatie aanhoudt, kan een deel van de uilen ter plaatse blijven broeden. Na drooglegging van de Flevopolders in de 70tiger jaren profiteerden ca. 100 broedparen van de muizenexplosie door de ontginningslandbouw. Als doortrekker en overwinteraar verschijnt de Velduil regelmatig langs de Hollandse kust, vaak in groepjes van 5 tot 20 vogels, met hoogtepunten in november en maart. Ook in de Zaanstreek en het W&J Veld verblijven in de winter regelmatig enkele Velduilen. In gebieden met een zeer hoge woelmuizenstand vinden in de herfst af en toe invasies van Velduilen plaats en blijven dan ook daar vaak broeden zoals in 2014 in Flevo, Friesland, Drenthe en Groningen.

Voortplanting: De Velduil is in de broedtijd solitair en territoriaal en in het winterhalfjaar sociaal met groepsvorming op gemeenschappelijke roestplaatsen. Velduilen zijn overwegend monogaam en voor slechts 1 seizoen gepaard. Ook de balts met de langzame imponeervlucht vindt bij daglicht plaats. Ondiep kuiltje dient als nest op de grond. Meestal 1 groot legsel van 7-10 eieren, soms 13 met een leginterval van 2 dagen. De sterk in leeftijd verschillende jongen ontwikkelen zich verbazend snel. Verlaten al na 2 weken het nest, kunnen zich vanaf 3 weken omhoogtrekken in struiken en bomen en vanaf 4 weken al een beetje vliegen. Zijn met 5-7 weken zelfstandig en trekken vaak honderden tot duizenden km’s ver weg.